Onze taaladviezen

Tekstschrijven is een vak. En bij het schrijven van teksten komen veel taalvragen voorbij. Dit naslagwerk geeft erop antwoord. Het is bestemd voor iedereen die heldere en informatieve teksten wil schrijven en vloeit voort uit onze jarenlange praktijk.

Vervoegingen

Stam van het werkwoord
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Voltooid deelwoord
Voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt
U hebt/U heeft

De stam van het werkwoord
Het vervoegen van een zwak werkwoord begint bij het herkennen van de stam. De stam is de basis.

De stam van het werkwoord is het hele werkwoord min -en.
Voorbeelden: zingen > ‘zing’, verhuizen > ‘verhuiz’, branden > ‘brand’

Als dat gevolgen heeft voor de uitspraak, passen we de normale Nederlandse klinkerverdubbelingsregel toe.
Voorbeeld: beven > niet ‘bev’, maar ‘beev’

Als er twee dezelfde medeklinkers aan het einde staan, halen we er volgens de algemene Nederlandse dubbelemedeklinkerregel een weg.
Voorbeeld: zetten > niet ‘zett’, maar ‘zet’

Tegenwoordige tijd
Met de stam in handen zijn er drie stappen nodig om een zwak werkwoord correct te vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Stap 1
• ik: stam
• jij: stam + t (behalve als de stam al op een t eindigt)
• hij/zij/het: stam + t (behalve als de stam al op een t eindigt)
• wij: hele werkwoord
• jullie: hele werkwoord
• zij: hele werkwoord

Stap 2
Voor de enkelvoudsvormen:
• als de stam eindigt op -v, maak dan van de v een f
• als de stam eindigt op -z, maak dan van de z een s.

Voorbeelden:
• ik: ik zing, ik verhuis, ik brand, ik beef, ik zet
• jij: jij zingt, jij verhuist, jij brandt, jij beeft, jij zet
• hij/zij/het: hij zingt, hij verhuist, hij brandt, hij beeft, hij zet
• wij: wij zingen, wij verhuizen, wij branden, wij beven, wij zetten
• jullie: jullie zingen, jullie verhuizen, jullie branden, jullie beven, jullie zetten
• zij: zij zingen, zij verhuizen, zij branden, zij beven, zij zetten

Stap 3
Als er ‘je’ of ‘jij’ achter het werkwoord staat, zet dan geen t achter de stam. Behalve als ‘je’ wordt gebruikt in plaats van ‘jouw’, bijvoorbeeld ‘je vader’ of ‘je zusje’.

Voorbeelden:
• Zing jij een liedje?
• Zingt je vader weleens?
• Brand je weleens een kaarsje?
• Brandt je moeder nog een kaarsje?

Verleden tijd
Ook voor de verleden tijd is de stam het uitgangspunt. Vervolgens passen we het ezelsbruggetje van ’t kofschip toe. Het gaat in dit ezelsbruggetje om alle medeklinkers die erin voorkomen, dus: t, k, f, s, ch en p.

Als de stam eindigt op een letter uit ’t kofschip, doe dan stam + te(n).
Voorbeeld: dans > s zit in ’t kofschip > zij danste

Als de stam niet eindigt op een letter uit ’t kofschip, doe dan stam + de(n).
Voorbeeld: verhuiz > z zit niet in ’t kofschip > zij verhuisde

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het belangrijkste werkwoord in onder meer de voltooid tegenwoordige tijd (‘heeft gewerkt’) en de voltooid verleden tijd (‘had gewerkt’) en allerlei andere werkwoordstijden (‘wordt gewerkt’, ‘werd gewerkt’, ‘zal hebben gewerkt’, etc.). Een voltooid deelwoord begint meestal met ge-, maar dat hoeft niet (‘bedoeld’, ‘herkend’, ‘verwacht’).

Het voltooid deelwoord eindigt altijd op dezelfde letter – d of t – die je in de verleden tijd gebruikt. Gebruik dus ook hier ’t kofschip. Voorbeelden: ik heb gedanst, ik ben verhuisd

Het voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt
Wie een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord wil gebruiken, gebruikt daarvoor het voltooid deelwoord. Dit voltooid deelwoord moet dan net zo worden verbogen als ieder ander bijvoeglijk naamwoord. Dat betekent dat er in het ene geval wel en in het andere geval niet een -e achter moet, net als bij ‘een mooi huis’ en ‘een mooie brief’.

Een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord wordt net zo verbogen als een bijvoeglijk naamwoord.
Voorbeelden: een verbrand huis, een verbrande brief, een gehaast mens, een gehaaste maaltijd

U hebt/U heeft
In het Nederlands kan u worden vervoegd met de tweede of de derde persoon (Schrijfwijzer). Hoewel u een afkorting is van uwe edelheid en (u.e.) en dus oorspronkelijk de derde persoon bij zich draagt, is de tweede persoon inmiddels de gangbaarste. De derde persoon wordt nu beschouwd als de ouderwetse beleefdheidsvorm. Aangezien vrijwel alle Nederlandse werkwoorden dezelfde vervoeging hebben voor de tweede en derde persoon, is het verschil in de meeste gevallen niet zichtbaar. Dat geldt wel voor de onregelmatige werkwoorden hebben, zijn, kunnen, zullen en willen. Die bieden de volgende keuzemogelijkheden:

• U bent/u is
• U hebt/u heeft
• U kunt/u kan
• U zult/u zal
• U wilt/u wil

Beide vormen zijn juist, maar veel taalgebruikers gebruiken bijvoorbeeld u heeft (derde persoon) en u kunt (tweede persoon) in dezelfde tekst. Dat is niet consequent (Taaladviesdienst Onze Taal). Wij geven de voorkeur aan de tweede persoon. Dus: u hebt, u bent, u kunt, u zult, u wilt.

Voor het persoonlijk voornaamwoord je bestaan vergelijkbare varianten:

• Je kunt/je kan
• Je zult/je zal
• Je wilt/je wil

Hier is alleen de eerste vorm juist; je gaat altijd met de tweede persoon. Alleen als je de algemeen verwijzende betekenis men heeft, is je kan goed te verdedigen. In Vlaanderen is je kan overigens gemeengoed.

1. Je (men) kan ook via Brussel rijden.
2. Je (jij) kunt ook via Brussel rijden.

De keuze voor de tweede persoon betekent echter ook dat deze moet worden volgehouden bij wederkerende werkwoorden. Dus:

1. realiseert u uzelf
2. verzekert u uzelf
3. u hebt u vergist

Uitzondering: omwille van de leesbaarheid schrijven we Hebt u zich vergist? in plaats van Hebt u u vergist? Dit wordt tevens geadviseerd door Schrijfwijzer en de Taaladviesdienst Onze Taal.